Welkom

Beste Lezer,

Al enige tijd filosofeer ik over zingen. Dat was in eerste instantie voor de Nieuwsbrief van het Roois Gemengd Koor waar ik al lang bij zing.

Ik dacht over dat onderwerp wel wat te vinden in de filosofische literatuur, met name bij fenomenologen, maar dat viel tegen. Over taal is er al veel geschreven door filosofen, ook over muziek is wel gefilosofeerd, vooral over het effect daarvan op luisteraars, maar over het feit dat mensen zingen is nauwelijks iets te vinden. Daarom besloot ik zelf maar te gaan zoeken, denken en schrijven.

Dat heeft geresulteerd in een aanzienlijk aantal stukjes voor de Nieuwsbrief van het koor. Hoewel het denkproces nog niet af is naar mijn gevoel, wilde ik mijn ideeën toch beschikbaar stellen voor een groter publiek. Een boek zit er voorlopig niet in. Het Nederlandstalig publiek is daarvoor te klein en een subsidieaanvraag werd afgewezen. Daarom deze blog.

Ik zal de stukjes die ik schreef in een herziene versie hierop publiceren. Ik hoop dat mensen die op één of andere manier bezig zijn met zingen er wat aan hebben. Ook hoop ik dat mijn gedachten aangevuld worden door lezers vanuit hun eigen deskundigheid. Ik ben geen musicoloog en kwam bij het schrijven ook de grenzen van mijn deskundigheid tegen. Anderen kunnen het denkproces verder helpen, zodat dit een onderneming wordt van meer mensen. Misschien leidt dit ook tot een echte samenwerking.
Als je wil reageren of een stuk wil toevoegen, klik dan op ´reacties´na één van de stukken.

Denk eraan dat deze teksten beschermd zijn door het auteursrecht. Gelieve alleen teksten over te nemen na mijn toestemming. Neem daarvoor met mij contact op.


Als toetje neem ik regelmatig gedichten op bij de afleveringen. Als er geen naam bij staat is het van mezelf.

Op de blog staan de bijdragen in omgekeerde volgorde. In het archief heb je een overzicht in de logische volgorde als je ook de voorgaande maanden opent.


woensdag 28 december 2011

21. Zingen in de kerk


Tot hiertoe heb ik het gehad over zingen in het algemeen, zonder aandacht te besteden aan de situaties waarin gezongen wordt. Een situatie waarin zingen van oudsher een grote rol speelt zijn religieuze bijeenkomsten. In de meeste godsdiensten speelt zang een grote rol, vroeger en nu. De verschillen zijn echter zeer groot. De verschillen in de wijze waarop het religieuze beleefd wordt is wellicht nergens zo duidelijk te zien als in de het zingen. Dit is stof voor enkele afleveringen van deze beschouwingen. We beginnen dichtbij huis, bij de zang van christenen in hun religieuze bijeenkomsten.

Het begin

 Welke rol zang gespeeld heeft in de eerste eeuwen van het christendom is niet duidelijk. Die was waarschijnlijk zeer beperkt, zoals in de joodse synagoge die eerder een leerhuis was en pas na de verwoesting van de tempel van Jeruzalem iets van de muzikale traditie daarvan overnam. Toch kan het reciterend zingen van bijbelteksten daar al begonnen zijn en ook het zingen van psalmen. Waarschijnlijk hoorden daar korte interventies van de gemeenschap bij zoals ‘Amen’ en ‘alleluia’. De beschrijving die Paulus geeft van bijeenkomsten in Korinthe (1 Kor 14) geeft een beeld van vrij rumoerige bijeenkomsten met extatisch ‘profeteren’, spreken in onverstaanbare talen en zingen van psalmen. Al vrij vroeg ontstaan eigen christelijke hymnen die door de hele gemeenschap samen gezongen werden. De bekendste is het ‘Gloria in excelsis’, oorspronkelijk een Griekse hymne van vóór de derde eeuw. 

Na de publieke aanvaarding van het christelijk geloof en zijn verheffing tot staatsgodsdienst (in 380), worden de liturgische vieringen stilaan feestelijker en krijgen zangers en koren een grotere rol. Daarnaast ontstaat een groot aantal hymnen die bestemd waren voor zang door de hele gemeenschap. Vooral Ambrosius (339-397), bisschop van Milaan, heeft veel hymnen geschreven ter lering en vorming van zijn gelovigen. Augustinus, leerling en groot bewonderaar van Ambrosius, waarschuwde nochtans tegen te mooi zingen. Volgens hem kon zang zo verleidelijk zijn dat het gevaarlijk werd: het zou de luisteraar afleiden en op slechte ideeën kunnen brengen. Hij vond daarom dat zang zo eentonig mogelijk moest zijn.

Gregoriaans

Het resultaat van deze creatieve periode vinden we in de Westerse kerk terug in het Gregoriaans, zoals het na enkele eeuwen wordt vastgelegd door Paus Gregorius, terwijl de Oosterse kerken hun eigen weg gaan. In het Gregoriaans zien we een uitgebreid gamma van muziekvormen: zingend reciteren van bijbelteksten en gebeden door solisten (o.a. priesters), eenvoudige acclamaties voor de hele gemeenschap bij lezingen, gebeden en litanieën, kunstige muzikale uitwerkingen voor koor van acclamaties zoals het Kyrie eleison en vaste onderdelen van de viering, zoals opening, tussenzang tussen de lezingen, offerzang en communiezang die samen het graduale vormen. 
Opvallend is hierbij het ontbreken van instrumentale begeleiding. Instrumentale muziek werd geassociëerd met heidense rituelen en profane feesten. 

In een latere tijd ontstaan schitterende sologezangen, zoals het Exsultet in de paasnacht en breeduitgesponnen vocalises bij de alleluia. Interessant is dat op deze vocalises ook weer teksten gezet worden, waardoor nieuwe gezangen ontstaan, bijvoorbeeld de paashymne Victimae Paschali laudes. De ontwikkelingen zijn een spel tussen klank en woord, waarbij soms de klank overheerst en soms het woord. Daarbij mogen we niet vergeten dat het Latijn van de Gregoriaanse muziek al vrij snel onverstaanbaar is voor het gewone volk, zodat het voor hen toch vooral een sfeerscheppend element is in de viering. 

Het Gregoriaans wordt een onderdeel van het grote mysteriespel dat de eucharistievieringen vanaf de vroege middeleeuwen voor de gelovigen zijn. Dat geldt overigens ook voor een groot deel van de clerus en de kloosterlingen die een groot deel van hun dag vullen met het zingend reciteren van psalmen en de dagelijkse gezongen eucharistieviering.

Meerstemmigheid

Naarmate de liturgievieringen onderdeel worden van de pracht en praal aan de hoven van vorsten en bisschoppen doet de meerstemmigheid zijn intrede. Zo ontstaat de westerse muziek. Met gespecialiseerde koren ontstaat een meer en meer verfijnde koorzang. Daarbij is niet altijd duidelijk tot wiens eer gezongen wordt, die van God of die van de geldschieter. De teksten die gezongen worden zijn overwegend religieus. De religiositeit van de zang is echter een gans andere dan die van de oude Gregoriaanse zang. 

De zangkunst krijgt zijn eigen dynamiek en staat eerder extern ten dienste van het geloof en de godsvrucht dan dat het een uitdrukking is van innerlijke bewogenheid. Een ontwikkeling die in alle vormen van de West-Europese kunst waar te nemen is. Het onderscheid tussen profane en religieuze zang verzwakt. Toch ontstaat in die tijd kerkmuziek die getuigt van echte religieuze bewogenheid, tenminste van de componist. Zoals in de schilderkunst de Vlaamse Primitieven het nieuwe levensgevoel weten te integreren met diepe religiositeit, zijn er ook een aantal componisten, met name van Vlaamse origine, die nieuwe muziek brengen die ook religieus ontroert, bijvoorbeeld Philippus de Monte en Orlandus Lassus. 

De gewone gelovige is intussen de zwijgende toehoorder geworden, die de kunstige zang bewondert en meegenomen wordt in de grootsheid van de vieringen ter ere van God, als hij tenminste het geluk heeft daaraan deel te kunnen nemen. De zang van het gelovige volk verplaatst zich met de vroomheid naar rituelen buiten de officiële liturgie: bedevaarten, vooral naar Maria, en processies. In de eucharistievieringen wordt volop gezongen door de clerus en het koor in de grootse vieringen in de grote kerken en plaatselijk in de ‘hoogmis’. Daarbuiten zijn er alleen ‘stille missen’, waarin de gelovigen hun zondagsplicht volbrengen of waarin ze hun eigen stille devoties praktiseren, zoals de rozenkrans.

Reformatie

De reformatoren gaan meteen terug naar de gemeenschappelijke zang. Daartoe ontstaan in korte tijd een groot aantal vrome gezangen in strofische vorm, soms op oude volkse melodieën. De psalmen uit de Schrift vormen daarbij een belangrijke bron voor de teksten. Ze worden in de volkstalen vertaald en op muziek gezet die door het volk te zingen is. Deze zang vormt in de kerken van de Reformatie een belangrijk onderdeel van de diensten, naast de lezing van de Bijbel en de uitvoerige preek. 

In de Calvinistische kerken blijft deze sobere volkszang lang de regel. De Duitse Lutheranen nemen de rijkdom van de veelstemmige koorzang mee naar de diensten in de eigen taal. Daar ontstaat een schat aan nieuwe koormuziek die muzikaal hoogstaand is en tegelijk zeer religieus. Hoogtepunt daarvan zijn de motetten van Heinrich Schütz en de Passionen van Johan Sebastian Bach.

In de Anglicaanse kerk ontstaat een eigen vorm van psalmodiëren die tegelijk de rijkdom heeft van de meerstemmigheid en de soberheid van het Gregoriaans. De piëtistische kerken die in het Angelsaksische christendom daarna ontstaan (Methodisten, Baptisten,...) brengen een groot aantal vrome liederen voort waarin het geloof sterk gevoelsmatig bezongen wordt. Zij vormen een belangrijk instrument in de geloofsvorming van de kerkleden van deze gemeenschappen. 

Als de negerslaven in de Verenigde Staten hun toevlucht zoeken tot deze kerken ontstaan in die lijn de negro-spirituals, met Afrikaans ritme en emotie op vrome klagende of troostende teksten. Deze spirituals vormen in veel van deze kerken het belangrijkste element in de liturgische vieringen, waarin de emotie belangrijker is dan de inhoudelijke prediking.

Oosters-Orthodox

Een apart verhaal vormt de zang in de Oosters-Orthodoxe kerken. Oorspronkelijk was er grote verwantschap tussen Oost en West wat betreft de zang in de christelijke gemeenschappen. Vanaf de 4de eeuw vervreemden de Westerse en de Oosterse kerken geleidelijk van elkaar. De Oosterse christenen zijn vooral gericht op spiritualiteit en mystiek. Voor hen is de liturgie een afspiegeling van de hemelse werkelijkheid. De zang wordt gezien als voortkomend van de engelen en delend in hun hemels zingen. 

Onder invloed van de verschillende plaatselijke zangculturen krijgt de zang in de Oosterse kerken een eigen koloriet. Zoals in het Westen begint het met syllabische zang, één noot voor elke lettergreep en ontwikkelt die zich tot zang met meer versiering, meer noten per lettergreep. De meerstemmigheid die wij nu zo typisch vinden voor de Oosters-Orthodoxe liturgie is opvallend genoeg ontstaan onder de invloed van de westerse meerstemmigheid.  Deze meerstemmigheid gaat echter niet zijn eigen leven lijden zoals in het westen, maar blijft sober en dienstbaar aan een innerlijke religiositeit. Het blijft, veel meer dan in het westen, typisch kerkmuziek.

Vanaf paus Pius X (1903) wordt door de leiding van de katholieke kerk de actieve deelname van de gelovigen aan de eucharistievieringen bevorderd. Dit als onderdeel van een algemene activering  van de katholieke gelovigen tegenover het oprukkende ongeloof. De kerkzang krijgt daarmee een nieuwe impuls. Dat is stof voor een volgende aflevering.

Tot slot

 Als we het geheel overzien dan zien we in de christelijke kerkzang een aantal spanningen die verband houden met accenten in de beleving van het geloof. Vooreerst is er spanning tussen feestelijkheid en soberheid, het extraverte en het introverte. Soms zien we vooral de feestelijkheid van de geloofsbeleving naar voren komen, tot het extatische toe, soms is het vooral de soberheid die vooropstaat. De dionysische drive van het gevoel wordt steeds weer tot de orde geroepen door de apollinische orde van het verstand. 

Daarmee verbonden is de spanning tussen de prioriteit van de klank of die van het woord. Dat is niet verwonderlijk bij de christelijke godsdienst die bij de godsdiensten van het woord hoort. Vooral in de oude kerk en bij de Reformatie is de nadruk op het woord sterk aanwezig. Tussendoor wordt dit regelmatig overspoeld door de rijkdom van de klank. 
Daarnaast zien we ook steeds weer de spanning tussen de eerder hierarchische en de eerder democratische praktijk van het zingen in de kerk. Soms is het zingen voorbehouden aan de voorgangers en voorzangers, soms ligt de nadruk op de deelname van de hele kerkgemeenschap. Ook daarin kun je een verschil in geloofsbeleving herkennen. 
Zo geeft de geschiedenis van de kerkzang aanwijzingen voor de geschiedenis van de geloofsbeleving van de gelovige mensen in hun verscheidenheid.


Lied

Niet te schatten sinds wanneer.
Al dat gepraat over u al die boeken.

Niets bereikt u
niemand haalt u dichterbij.

Enkel te zingen
zijt gij.

Huub Oosterhuis,
Godweet komt het goed, Rainbow Pockets 2005

dinsdag 27 december 2011

Extra: gedicht bij Kerst en Nieuwjaar

Beste bloglezers,

Als extra dit keer een kerstgedicht rond zingen. Het is ook opgenomen in mijn bundel Elk nieuw jaar Kerst, verschenen in 2009 bij Free Musketeers ISBN 978 90 484 0851 1. Daarin heb ik gedichten opgenomen die ik in de voorbije jaren rond Kerst en Nieuwjaar schreef, aangevuld met enkele beschouwingen bij evangelieteksten en schilderijen rond Kerst.



In het begin was
stilte,
toen klank
van wind en zee,
roep van dieren,
zang van vogels,
kreten van mensen,
hun lachen en huilen.
Toen woorden, zinnen, verhalen,
rijkdom van ontelbare talen,
de wereld in mensenhand
met muren onzin, misverstand.

Het woord bloeide open tot lied,
werd door de adem van het hart
klank van vreugde en verdriet.
Het woord is mens geworden,
de mensenzoon een levend lied,
geboren uit Gods adem,
die muren sloopt van misverstand,
en zin geeft om te leven.

Laat nu zijn lied
vanuit de stilte klinken:
Eer aan God op de aarde
en vrede aan de mensen
die zingen met hun hart.

donderdag 22 december 2011

20. Zingen en de visie van Jung op kunst

Ik las het boek van Tjeu van den Berk, Eigenzinnig kunstzinnig. De visie van Carl Gustav Jung op kunst. Dat leverde weer een doordenkertje op voor de zingende mens.
De Zwitser  Jung (1875-1961) was één van de grondleggers van de psychoanalyse en een cultuurfilosoof. Eerst collega van Siegmund Freud, werd hij later diens tegenpool. Hij verzette zich tegen de eenzijdige rationalistische visie van Freud en legde nadruk op de positieve waarde en het grote belang van de niet-rationele krachten in mensen. Hij was erg geïnteresseerd in kunst en was op bescheiden schaal ook zelf beeldend kunstenaar.

De kunstenaar overstijgt zichzelf

Volgens Jung verbeeldt de kunstenaar onbewuste gegevens (complexen) van de cultuur waarin hij leeft. In dat opzicht is het kunstwerk geen product van de kunstenaar persoonlijk, maar iets dat de kunstenaar overstijgt. De kunstenaar weet zelf niet helemaal wat hij maakt, maar wordt gedreven door archetypen (overgeërfde oerindrukken) die in het onbewuste aanwezig zijn. 

De kunstenaar bereikt dit onbewuste met zijn intuïtie. Die is te onderscheiden van het denken, maar ook van het gevoel. De drijvende kracht daarbij is de libido. Deze libido ziet Jung echter niet uitsluitend seksueel, zoals Freud deed. De seksuele drift is voor Jung slechts één vorm van de libido, die hij ziet als de “psychische energie in het algemeen”, die op zijn beurt een vorm is van de kosmische energie. Religie en kunst zijn geen afgeleiden van de seksuele drift die in de cultuur verdrongen wordt, ze zijn naast de erotiek originele vruchten van de algemene levensdrift en van de kracht die de hele kosmos in beweging houdt.

Volgens Jung (en vele anderen) zijn er twee basisvormen van kunst: de introverte kunst en de extraverte kunst, die overigens in de praktijk meestal vermengd zijn. Bij de introverte kunst speelt de innerlijke gedrevenheid van de kunstenaar de hoofdrol (hij wil iets uitdrukken), bij de extraverte kunst wordt de kunstenaar gedreven door de buitenwereld (die de kunstenaar overdondert). 

In beide vormen gaat het om de participation mystique (mystieke deelname), om de verbinding met de diepere lagen van het menszijn. In de kunst wordt het alledaagse verbonden met het mystieke, met het diepste wezen van de werkelijkheid. Daarvoor heeft de kunstenaar gewone materiële dingen nodig: steen, metaal, verf en doek. Daardoor blijft hij met zijn voeten op de grond staan terwijl zijn geest de materie tot kunst verheft.

Voor Jung geldt deze visie voor alle vormen van kunst. Hij denkt echter vooral aan beeldende kunst. Muziek vermeldt hij wel terloops, maar hij past de visie niet uitdrukkelijk toe op muziek, dus ook niet op zingen. Jung schreef zelden over muziek. Aan een Amerikaanse pianiste die hem bezocht om te praten over muziektherapie, vertelde hij dat hij op latere leeftijd niet meer naar muziek luisterde omdat het hem ergerde en uitputte, ´omdat muziek zich met zulk diep archetypisch materiaal bezighoudt en degene die aan het spelen is dat niet realiseert´. 

De kunst van het zingen

We kunnen wel zelf de lijnen van het denken van Jung doortrekken naar het zingen.
Een eerste vraag is natuurlijk in hoever zingen een kunst is zoals Jung die begrijpt. Zoals niet alle schilderen of steenhouwen kunst voortbrengt, maar soms alleen nuttig of decoratief is, zo kunnen we ervan uitgaan dat ook niet alle zingen als kunst beschouwd kan worden. Een werklied kan er uitsluitend op gericht zijn om een groep arbeiders in hetzelfde ritme te brengen. Toch is het ook dan de vraag wat het betekent dat men dit werkritme al zingend vorm geeft.

In tegenstelling tot andere technieken die bij kunst gebruikt worden zoals schilderen of steenhouwen, is zingen helemaal niet nuttig. Zingen betekent steeds een overbodig surplus aan het ‘gewone’ leven. Daarom kun je het beschouwen als een uiting bij uitstek van de scheppingsdrift van mensen. Met die scheppingsdrift wordt iets nieuws gerealiseerd, maar dat gebeurt door te putten uit datgene wat onbewust in mensen aanwezig is. Zingen is bij uitstek participation mystique. Al zingend wordt het spreken gekleurd en verheven door iets dat rationeel niet te vatten is en dat ook bewuste gevoelens overstijgt. 

De diepe menselijke libido komt daarin aan de oppervlakte. Dat gebeurt zodanig dat de rationele inhoud van de gezongen teksten naar de achtergrond gedrukt wordt en soms helemaal opgaat in de klank. Dikwijls blijven alleen een openingszin of enkele sleutelwoorden overeind. De tekst bij het zingen is te vergelijken met de steen die een beeldhouwer gebruikt: niet onbelangrijk, maar dikwijls zodanig opgaand in het kunstwerk dat hij op zichzelf niet meer opvalt. Voor Nietzsche zit de essentie van het zingen in de klank, niet in de tekst (zie aflevering 16). Overigens zijn er op dit punt grote verschillen tussen kunstwerken, zowel bij beeldhouwers als bij zangers. We willen echter meestal een goede tekst om te zingen. 

Het tekstmateriaal

 Componisten zijn soms lang op zoek naar goede teksten die hen tot muziek brengen. Uitzonderingen als ‘Cantate’ van Ramses Shaffy en Liesbeth Liszt of Bach door de Swingle Singers bevestigen die regel. De tekst vormt als het ware de brug tussen de nuchtere dagelijkse werkelijkheid en de lyrische beleving van de muziek.  De poëtische verwoording van het leven in gedichten vormt voor de componist en de zanger een tussenstap. Door zulke teksten blijft de zanger met zijn voeten in de dagelijkse werkelijkheid maar kan hij er ook bovenuit stijgen en er muziek van maken. Dat geldt zowel voor grappige teksten als voor diepzinnige gedichten. De taal ervan is meer dan mededeling, het is een schepping die een opstap vormt tot de schepping van het lied. 

Door de tekst onderscheidt de zingende mens zich ook duidelijk van het zingende dier (zie ook aflevering 10). Jung wees erop dat ook dieren al artistieke driften hebben, maar dat die uitsluitend tot uiting komen in het kader van de voortplantingsdrift, bijvoorbeeld in de baltsdans en de zang van vogels. Bij mensen wordt de kunstdrift zelfstandig en ontwikkelt ze zich met de eigen menselijke mogelijkheden, bij de muziek met name met taal. Volgens anthropoloog Stephen Mithen was dit in eerst instantie een geheel van ritmische en betekenisvolle klanken, pas later een taal met woorden en logische opbouw (zie aflevering 9). Zo is te begrijpen dat ritme en klank bij de zanger en luisteraar een diepere laag raken dan de woorden. 

Voor de zingende mens is het belangrijker dát er woorden gezongen worden dan welke woorden dat precies zijn. Een tekst is goede zangtekst als hij ons op één of andere manier bij onze diepere emoties brengt, niet door zijn tekstkwaliteit op zichzelf. Voor sommige mensen is dat een smartlaptekst, voor anderen een humoristische tekst die de relativiteit van alles onthult, voor anderen een fijnzinnige tekst vol wijsheid. Bij harde popmuziek zijn het soms alleen nog enkele kreten die voortdurend herhaald worden. Het belangrijkste is de drift (drive) die de muziek draagt. Dat geldt zelfs voor het sobere Gregoriaans waar het lijkt of het alleen om de tekst gaat, terwijl de zangers dikwijls geen Latijn kennen en niet weten wat ze eigenlijk zingen. 

Belangrijk is wél dat de zanger ervan overtuigd is dat de tekst zinvol is, al is het door zijn absurditeit. Zo zien we in de zingende mens het samenspel van geest en lichaam in het zeer gevarieerde samenspel van libido en taal, zoals Alfred Hegenscheidt zo romantisch dichtte: “ zacht gestreeld door een weelde uit een wereld van lust, geschapen in ‘t lied, aan mijn lippen ontweld...”
  

Glück

De Elyzese Velden

O zo zingen, verzonken in zalige rust,
zacht gestreeld door een weelde uit een wereld van lust
geschapen in ’t lied, aan mijn lippen ontweld,
’t niet verstaan, toch vergaan in zijn smeltend geweld.

Een herinnering komt met een droef geween,
gaat vreemd door de beemd met haar klacht van beneên;
‘k heb sinds lang vergeten haar melodie,
maar nog lang stemt mijn zang ze tot één harmonie.

Laat me zwijgen, neerzijgen in zalige rust,
laat me luistren naar ’t fluisteren, alle lust onbewust,
van een zang, door mijn zang in de verte gewekt,
in ’t gedoom van een droom, door geen leed meer bevlekt.

En ’t niet weten, ’t vergeten dat hart, dat barst,
onder ’t zwellen van weemoed, waar ’t wee nog in knarst.

Alfred Hegenscheidt  (1866-1964)
Sonnet uit de cyclus “Muziek en leven”, verschenen in “Van Nu en Straks”, 1894.

het gedoom = het domen = doemen, opdoemen
 

maandag 12 december 2011

19. Zingen als waagstuk

Aan de hand van Martin Heidegger denk ik verder na over de diepere betekenis van het zingen. Hij heeft het over het spreken, met name over de poëzie die voor hem het wezen van het spreken het beste realiseert. In zijn lezing Wozu Dichter? doet hij dat weer aan de hand van een gedicht van Rainer Maria Rilke uit de laatste jaren van zijn leven. Ook nu neem ik de vrijheid eigen gedachten te vermengen met die van Heidegger. Ik betrek deze gedachten verder op het zingen in de letterlijke betekenis en leg verband met eigen ervaringen en met wat ik zelf hoor en zie bij zingende mensen.  

Het waagspel van het leven

Het leven is een waagspel, een gebeuren met veel risico’s. Dat is een belangrijk karakteristiek van levende wezens in vergelijking met dode dingen. Wie zich verdiept in de astronomie zal deze tegenstelling relativeren, want hij beseft dat het ontstaan van sterrenstelsels, zonnen en planeten ook een riskant gebeuren is. Voor de dagelijkse ervaring van mensen is dit echter ver weg, terwijl hij de risico’s van het leven rondom zich ziet en aan den lijve ervaart. 

Heidegger heeft deze visie op het leven o.a. verwoord in een uitgebreid commentaar op een gedicht van Rilke, die dit overigens zag als ‘geïmproviseerde verzen’. Rilke stelt daarin de werkelijkheid voor als een groot waagspel dat gespeeld wordt in de natuur buiten de mens, maar vooral ook in de mens, met als hoogtepunt de ademtocht van het spreken. Zekerheid vindt de mens alleen als hij zich overlevert aan dit grote spel zonder vaste bescherming.


Wie die Natur die Wesen überlässt
dem Wagnis ihrer dumpfen Lust und keins
besonders schützt in Scholle und Geäst,
so sind auch wir dem Urgrund unsres Seins
nicht weiter lieb; es wagt uns. Nur dass wir,
mehr noch als Pflanze oder Tier
mit diesem Wagnis gehn, es wollen, manchmal auch
wagender sind (und nicht aus Eigennutz),
als selbst das Leben ist, um einen Hauch
wagender...Dies schaft uns, ausserhalb von Schutz,
ein Sichersein, dort, wo die Schwerkraft wirkt
der reinen Kräfte; was uns schliesslich birgt,
ist unser Schutzlossein und dass wirs so
ins Offne wandten, da wirs drohen sahen,
um es, im weitsten Umkreis irgendwo,
wo das Gesetz uns anrührt, zu bejahen.

Rilke, Späte Gedichte 1935 (juni 1924)


In een vertaling naar de inhoud:

Zoals de natuur de wezens uitlevert
aan het waagnis van hun onbewuste lust 
en geen van hen bijzonder beschut in aardkluit of takkenloof,
zo worden ook wij niet verder gekoesterd
door de oergrond van ons zijn; het stelt ons in het wagen.
Alleen gaan wij, meer dan plant of dier
met dit wagen mee (en niet voor eigen vertier)
zoals het leven zelf is, zelfs een ademtocht meer…
Dat verschaft ons, buiten alle bescherming,
een zekerheid, daar waar de aantrekking
van de zuivere krachten werkt; 
wat ons uiteindelijk geborgenheid geeft
is dat wij onbeschermd zijn en dat wij ons zo
naar de openheid wenden, al zien wij haar als bedreiging,
om ze in de wijdst mogelijke omvang,
wijl de wet van het leven ons raakt, te aanvaarden



We zien het waagspel van het leven duidelijk bij dieren en planten. Vanuit hun levensdrift planten zij zich voort met de inzet van alles wat zij zijn. Daarbij speelt geen bewuste keuze maar ‘dumpfen lust – onbewuste lust’. Van het vele zaad en nageslacht overleeft slechts een zeer klein deel. Het leven is hard, de natuur draagt geen zorg voor wat leeft, maar levert planten en dieren over aan het wel en wee van de omstandigheden en aan hun eigen wil om te overleven. 

Dat geldt ook voor het menselijk leven. Zeker als je de hele mensengeschiedenis overziet, is duidelijk hoeveel inspanning mensen hebben geleverd om zichzelf, hun familie en hun ras in stand te houden en met hoeveel strijd en verlies dit gepaard is gegaan. Mensen worden ‘in het leven geworpen’ en niet beschermd door wat hen in het leven zet. Ze zijn aan zichzelf overgeleverd in een wereld die, minstens op het eerste gezicht, liefdeloos is. 

Bij mensen wordt het waagspel van het leven echter een bewust gebeuren. Zelfs is het zo dat zij het dikwijls zelf zoeken en nog meer wagen dan het leven op zich van hen eist. Ook zonder dat hen dat iets oplevert zoeken mensen risico’s. Ze trachten hun grenzen te verleggen: ze beklimmen gevaarlijke bergen, verkennen oerwouden, springen met een valscherm uit een vliegtuig en drijven hun sportprestaties op. Ze gaan ‘een ademtocht’ verder dan nodig is. 

Bij die ademtocht denkt Heidegger uitdrukkelijk aan het spreken en waarschijnlijk heeft ook Rilke dat bedoeld. Spreken is een waagstuk waarmee mensen hun grenzen overschrijden. We kunnen daarbij denken aan de relaties die mensen aangaan met de taal en aan hun streven om met de taal de wereld in kaart te brengen en te beheersen. Met spreken geef je je bloot en ben je kwetsbaar, hoewel je het ook weer als wapen kunt gebruiken om de ander eronder te krijgen. Wie dit doet moet zich echter voorbereiden op de tegenaanval. 

Bij gedichten ligt dit nog gevoeliger. De dichter Rilke heeft zelf intens ervaren welk een waagstuk het is om je aan de poëzie over te leveren, hoe heel je leven daardoor op de helling kan komen te staan. Toch is dit de enige manier om echte zekerheid in het leven te vinden. Daar waar alle bescherming voor een mens ontbreekt is het niet zinvol een schijnbare bescherming op te bouwen, bijvoorbeeld door geloof, bezit of macht. Je kunt ook de onzekerheid ontvluchten door je in activiteit of vertier te storten. Maar dat alles levert uiteindelijk geen echte zekerheid op en leidt tot geweld of oppervlakkigheid. 

Wie eerlijk naar het leven kijkt en de stand van zaken echt onder de ogen durft te zien, weet dat we geen vaste grond onder de voeten hebben. De aarde beweegt, alles wat we zijn en hebben is tijdelijk en ook onze kennis en onze overtuigingen veranderen.  Echte zekerheid vindt een mens alleen als hij zich overlevert aan ‘Die Schwerkraft der Reine Kräfte’, de aantrekking van de zuivere kracht, de open ruimte die wenkt hoewel ze ook angst aanjaagt. 

De wet van het leven is die van de vergankelijkheid en alleen wie zich daar ten volle aan overgeeft vindt zekerheid. Volledig meegaan in het waagspel van het leven en van de werkelijkheid geeft uiteindelijk geborgenheid en zin aan het leven.
Het is een visie die zeer ‘religieus’ is, in de zin dat de verbondenheid van mensen met het grote geheel in deze visie zeer belangrijk is. De klassieke godsdiensten zijn voor Rilke en Heidegger echter niet meer geloofwaardig.

Zingend bewegen

Zingen past helemaal in dit waagspel van het leven en is er wellicht de meest zuivere uitdrukking van. Zingen is bij uitstek bewegen. Het is een gebeuren dat er even is en voorbijgaat: als de klank uitgestorven is blijft er niets tastbaar over, ook geen kennis of denkbeelden, alleen een gevoel. De ontdekking van registratietechnieken  - grammofoon, geluidsband, compact disc of ipod - heeft de situatie wel ingrijpend veranderd; het zanggebeuren kan nu bewaard worden en eindeloos weergegeven. Dat heeft ook zijn weerslag op het zingen. Toch verandert de ervaring van het zingen er niet wezenlijk door. De weergave van een zanggebeuren is iets anders dan het zingen zelf. Net zoals foto’s van een vakantie iets anders zijn dan de vakantie zelf. 

Het is al verschillend om live een concert mee te maken of hetzelfde concert later terug te beluisteren van een opname. Voor de zangers zelf is dit verschil nog veel groter en wezenlijker. Zingen is spannend en slorpt je helemaal op. Je hele lijf gaat erin mee. Terwijl je zingt kun je niet of nauwelijks denken. Daarin verschilt het duidelijk van spreken, waarbij je al kunt denken aan de volgende zin die je gaat spreken en zelfs aan allerlei andere zaken, zoals de bus die je nog moet halen of de boodschappen die je nog moet kopen. Als je echt volop zingt dan is er geen ruimte voor al die zaken. 

Daarom is zingen niet alleen spannend, maar ook ontspannend. Dat is vooral zo als je je helemaal kunt overleveren aan het zingen. Dat lukt pas als de technische problemen ervan achter de rug zijn: als je stem goed zit, als de omgeving geschikt is en als je de partituur beheerst. Dan kun je je helemaal overleveren aan de vreugde of verdriet, de verliefdheid of de woede die in het zangstuk tot uiting komen.

Wie zingt is ook kwetsbaar. Dat geldt zelfs voor strijdliederen. Wie durft die alléén zingen? Die zing je in groep en dan ben je stoer.  Wie zich schrap moet zetten kan niet zingen. De adem stokt hem in de keel. Als je alleen zingt ben je altijd kwetsbaar, je geeft jezelf bloot en laat meer zien dan je eigenlijk wil. Is het daarom dat er zo uitbundig gezongen wordt in de badkamer? Slechts weinig mensen zonder speciale scholing zingen gemakkelijk alleen, de meeste hebben een groep nodig waarin ze opgaan en zich enigszins kunnen beschermen. Een weergave van wat in ons hele leven speelt: het is voor de meeste mensen bedreigend om alleen door het leven te gaan.

Met alle risico’s die het inhoudt is zingen tegelijk bevrijdend. Allerlei barrières verdwijnen: verschillen van stand of intellect. Ook verschillen van taal verdwijnen dikwijls naar de achtergrond, omdat de zangtaal ook zonder de spreektaal mogelijk is. Ook barrières in jezelf kun je met zingen overwinnen: verdrongen gevoelens, oud zeer. Zingen kan daardoor soms sterk helend zijn en mensen meer tot zichzelf brengen omdat ze zich laten gaan.

Als we spreken houden we de zaken meer in de hand: overtuigingen, maatschappelijke structuren, relaties. Met zingen begeven we ons op een meer elementair niveau van het leven, waar gevoelens domineren en het denken naar de achtergrond verdwijnt. We laten ons meer gaan met de stroom van het leven, leveren ons meer over aan het waagspel dat het leven is.

Juist dat kan een diepe rust en vreugde geven, veel sterker dan de zekerheden die het denken geeft.  Met denken en spreken ordenen we de wereld en zoeken we naar vaste zekerheden. Dat heeft prachtige resultaten opgeleverd van wetenschappelijke kennis en technisch vernuft, maar we betalen met haast en spanningen en met het verlies van zin en vreugde in het leven. Met zingen gaan we in de oerbeweging van het leven en de werkelijkheid staan en kunnen daar nieuwe energie en zin vinden om in dit leven mee te bewegen. We gaan mee met het waagstuk van het leven.

Vele jaren geleden al schreef ik een tekst die ik ´mythe´ noemde: Toen de vaste grond wegviel. Hij is opgenomen in mijn dichtbundel  Dichter bij jou (2009, in eigen beheer). In deze mythe heb ik deze gedachten verbeeld en verwoord. Ze besluit met een koraaltekst , die ik hier in aangepaste vorm opneem.
 
Wij zoeken naar een vaste grond
om huizen op te bouwen,
naar mensen om in vast verbond
voor altijd te vertrouwen.
Steeds weer kost het ons eeuwen tijd
en angst om te ontdekken:
niets kan zich in de wereld wijd
aan wenteling onttrekken.

Wie meegaat in dit grote spel
van eindeloos bewegen,
vindt mettertijd de rust weer wel,
heeft kracht in zich gekregen
om in het lied van het bestaan
ook zingend zich te mengen
en wat gebeurt - met lach of traan -
steeds klinkend te volbrengen.

Deze tekst is o.a. te zingen op de melodie van gezang 474 van het Liedboek van de Kerken, mits een ontdubbeling van de slotnoot op het einde van de even regels, waardoor het lied meteen een stuk minder ' staat' .

maandag 5 december 2011

18. Zingen is zijn - Martin Heidegger

In de laatste fase van zijn leven heeft de Duitse filosoof Martin Heidegger (1889-1976) zich intensief bezig gehouden met het spreken van mensen. Hij had zich korte tijd laten meeslepen door de nazi-ideologie en werd daarom door velen afgeschreven. In de kringen van filosofen behield hij echter zijn positie als één van de grootse filosofen van de 20ste eeuw. Na 1945 hield hij een aantal lezingen over het spreken van mensen, waarbij hij vooral gedichten als leidraad nam, onder andere van Rainer-Maria Rilke (1875-1926). Heidegger spreekt, met Rilke, dikwijls over ‘zingen’ als hij het over dichten heeft en noemt gedichten dikwijls liederen. Hij zegt daarbij dingen die ook het wezen van het zingen in de letterlijke betekenis aanwijzen.
Vrij verwoordend en interpreterend ga ik met Heidegger op weg om de diepste betekenis van het zingen van mensen op het spoor te komen. Daarbij maak ik geen duidelijk onderscheid wat van hem is en wat van mij. Trek maar stevige denkschoenen aan.

De mens is een sprekend wezen en onderscheidt zich daardoor van andere levende wezens. De taal heeft onze beschaving mogelijk gemaakt, niet alleen literatuur en andere culturele uitingen maar ook de technische ontwikkeling. Taalontwikkeling speelt een centrale rol in de opvoeding van kinderen. De taal is het geheugen van de mensheid en maakt vooruitgang mogelijk. Toch dreigt het praktische taalgebruik ons het zicht te ontnemen op het wezen van de taal. 

Heidegger verzet zich heftig tegen het herleiden van de taal tot een communicatiemiddel of gezellig kletsen. Taal is voor hem veel meer, is wezenlijk openbaring van de werkelijkheid. Door de taal wordt de wereld pas een menselijke wereld. Door de taal leert de mens pas zichzelf kennen.  Door de taal worden verbanden gelegd tussen dingen en gebeurtenissen. Ook worden verborgen betekenissen verwoord en daardoor worden die verhelderd, ‘komen ze aan het licht’.

Het grote gebeuren

Om de diepere betekenis van deze visie op de taal van mensen te zien, moeten we haar in de bredere context plaatsen van een visie op de hele werkelijkheid. Die visie is de laatste 200 jaar grondig veranderd, zowel in de wetenschap als in de filosofie. Lang zag men al wat bestaat als vaste gegevens: de hemel, de aarde met vaste soorten planten en dieren en de mens. Dat levende wezens tijdelijk zijn, daarvan was men zich wel bewust, en ook dat de mensheid een geschiedenis heeft. Nu is echter meer en meer het besef doorgedrongen dat we de hele werkelijkheid, het geheel van al wat bestaat, niet moeten zien als een verzameling vaste dingen die naast elkaar staan, maar als één groot samenhangend geheel dat voortdurend in ontwikkeling is. 

Voor de sterrenkunde is de sterrenhemel niet meer een vast gegeven maar een werveling van energie die zonnen en planeten doet ontstaan en weer vergaan. Eerder al stelde Charles Darwin in zijn evolutietheorie dat het leven op aarde geëvolueerd is van eenvoudige levensvormen naar meer ingewikkelde dieren en uiteindelijk naar de mens. Die mens is ook niet altijd al geweest zoals hij nu is en is nog steeds in ontwikkeling. Het is uitermate belangrijk te beseffen dat dit hele gebeuren niet iets van het verleden is, maar dat het nú aan de gang is. 

Of het allemaal op toeval berust of gepland is, daarover lopen de meningen uiteen, maar het gaat in ieder geval de mensen ver te boven. Wat mensen zijn en kunnen is een moment in dat grote gebeuren.  Dat geldt ook voor spreken en zingen. Het zijn wel mensen die spreken en zingen en die de taal en de zang vormgeven, maar dat mogen we niet zien als een prestatie van de mens uit zichzelf. Taal en zang zijn gaven die ons geschonken wordt door het grote gebeuren van de werkelijkheid.

 
Materie en geest

Een belangrijke vraag in verband met het grote gebeuren is wat het dragende element ervan is. Voor veel moderne denkers en voor de meeste moderne mensen is dat de materie. De evolutie zien zij als een ontwikkeling van de materie. Het voelen en zingen, het denken en spreken van mensen, heel de wereld van de geest is volgens hem een product van de materie. Daartegenover stelde Friedrich Hegel (1770-1831) reeds dat de dragende werkelijkheid van dit grote gebeuren de Geest is en veel filosofen zijn hem daarin gevolgd, hoewel verschillend was wat zij daaronder verstonden. Zij nemen daarmee een overtuiging over die in de oudheid algemeen verspreid was, namelijk dat geesten en goden aan de oorsprong liggen van de materiële wereld en deze ook domineren.

Ook Heidegger gaat het er in heel zijn filosofisch werk om de eenzijdige materialistische visie op de werkelijkheid te corrigeren. De wereld mag niet herleid worden tot de wereld van de ‘dingen’,
geestelijke activiteiten zijn evenzeer werkelijkheid als materiële. Het spreken staat voor hem dichter bij de kern van de werkelijkheid dan de wereld van de dingen. Die gedachte vinden we ook terug in de Joodse visie op de werkelijkheid Volgens het bijbelse scheppingsverhaal ontstonden hemel en aarde door Gods woord: “God zei ‘Er moet licht komen’ en er was licht.”(Gen 1).In het begin van het Johannesevangelie wordt dit woord geïdentificeerd met Jezus en heeft het zelfs een goddelijke status: “In het begin was het woord en het woord was bij God en het woord was God.”(Joh 1,1). Het woord van de bijbel is volgens Joden en Christenen geïnspireerd door God en de oude profeten wisten zich in hun spreken door God gedreven. Ook de oude Griekse dichters wisten zich geïnspireerd door de goddelijke Muze.

Ook los van de bijbelse visie en de poëtische visie van de Grieken is er alle aanleiding om niet te blijven staan bij een platte materialistische visie op de werkelijkheid, waarin alles herleid wordt tot materie en waar taal slechts ‘een toetje’ is op de harde materiële werkelijkheid. De moderne fysica laat ons zien dat de materie helemaal niet zo’n vast gegeven is als wel lijkt en vrij algemeen wordt aangenomen. De materie is een vorm die de kosmische energie aanneemt, steeds in beweging en steeds tijdelijk. Geen enkel ding bestaat eeuwig, ook niet de hardste rots. Geestelijke werkelijkheden zijn in deze visie net zo reëel als materiële werkelijkheden. 

Heidegger is niet de enige met een dergelijke visie op de werkelijkheid. Het is opvallend dat in de loop van de 20ste eeuw verschillende denkers tot gelijkaardige opvattingen kwamen, sommigen vanuit een wetenschappelijke achtergrond, zoals de Franse anthropoloog (en jezuiet) Teilhard de Chardin en de Engelse A.N. Whitehead. De laatste ontwikkelde - na een academische carrière als wiskundige van internationale faam – zijn ‘procesfilosofie’ waarin hij alles wat bestaat, materiëel en geestelijk, beschrijft als gebeurtenissen (‘actual occasions’). Voor al deze denkers zijn geestelijke werkelijkheden zoals gevoel, taal, ideeën en relaties weliswaar producten van de menselijke geest, maar daarom niet minder echte werkelijkheden dan ‘dingen’. Het zijn allemaal concrete realisaties van ‘het grote gebeuren’.

Voor Heidegger is taal een uitermate belangrijk geestelijk fenomeen dat in mensen vorm krijgt. Je kunt zelfs zeggen dat in de taal meer het wezen van de werkelijkheid gerealiseerd wordt dan in de dingen. Natuurlijk bestaan dingen ook zonder taal, maar daarmee is de werkelijkheid niet uitgeput. De werkelijkheid openbaart zich in de taal als een spel van communicatie, als een samenhangend geheel, de wereld. Dat mensen hiertoe gekomen zijn is een belangrijk keerpunt in de evolutie van de aarde, maar dus ook in het grote kosmische gebeuren. Met de taal is een heel nieuwe dimensie van de werkelijkheid aan het licht gekomen.

Het nutteloze zingen

De diepere betekenis van taal wordt volgens Heidegger gerealiseerd in poëzie, met name in de gedichten van Hölderlin en Rilke. Die poëzie noemt hij ‘Gesang – zingen, lied’. Dat doet ook Rilke zelf, vooral in zijn Sonnetten aan Orpheus, die door velen als een hoogtepunt in zijn werk worden beschouwd. Ze staan daarmee in een oude traditie: Petrarca bundelde zijn gedichten voor Laura in de Canzoniere, Dante verdeelde zijn Divina Commedia in ‘zangen’ en recent noemde Pablo Neruda zijn groot dichtwerk Canto general.  

Het diepste wezen van het spreken wordt gerealiseerd in het zingen. Daarin zijn de woorden niet zozeer instrumenten om met anderen te communiceren en de wereld te ordenen en te beheersen, maar tekens om het wezen van het leven en de werkelijkheid te openbaren. Dit zingen heeft geen nut en levert niets op. Het werkt ook alleen als de zangers en de luisteraar de woorden in hun hart laten klinken. Dan komt de stroom van het leven en de werkelijkheid tot klinken en wordt het ware zijn geopenbaard. Rilke heeft dit het duidelijkst verwoord in dit sonnet:


Ein Gott vermags. Wie aber, sag mir, soll
ein Mann ihm folgen durch die schmale Leier?
Sein Sinn ist Zwiespalt. An der Kreuzung zweier
Herzwege steht kein Tempel für Apoll.

Gesang, wie du ihn lehrst, ist nicht Begehr,
nicht Werbung um ein endlich noch Erreichtes;
Gesang ist Dasein. Für den Gott ein Leichtes.
Wann aber sind wir? Und wann wendet er

an unser Sein die Erde und die Sterne?
Dies ists nicht, Jüngling, Daß du liebst, wenn auch
die Stimme dann den Mund dir aufstößt, - lerne

vergessen, daß du aufsangst. Das verrinnt.
In Wahrheit singen, ist ein andrer Hauch.

Ein Hauch um nichts. Ein Wehn im Gott. Ein Wind. 

Die Sonette an Orpheus, deel I nr 3

Eigen vertaling naar de inhoud:
 
Een god kan het. Maar hoe zal een man
hem volgen langs het smalle pad van de lier?
Het betekent tweespalt. Op het kruispunt
van het hart staat geen tempel voor Apollo.

Het zingen dat gij hen leert kent geen begeren,
is geen reiken naar een uiteindelijk doel.
Zingen is zijn. Voor de god gemakkelijk.
Maar wij, wanneer zijn wij? Wanneer zal hij

de aarde en de sterren naar ons zijn toewenden?
Jongeman, het gaat er niet om dat jij liefhebt,
al breekt dan je stem je mond open, leer te vergeten

dat jij het bent die zingt. Je lost op in de klank.
Waarlijk zingen vraagt een andere adem.
Een adem om niets. Waaien in god. Wind.



Het gaat om een tegenstelling tussen begeren en presteren enerzijds en het naakte bestaan, het ware zijn anderzijds. Voor Heidegger is Dasein de typische term voor het menselijk bestaan. Dat is niet iets dat wij maken, wij worden erin ‘geworpen’. Voor het ware zingen moeten we vergeten dat wij het zijn die zingen. Het is een wind die door ons heen waait.
In het zingen openbaart zich dan de lyrische meerwaarde van het menselijk bestaan: enerzijds is het nutteloos voor het praktische leven en is het een voorbijgaand gebeuren, maar anderzijds heeft het een fundamentele waarde voor een zinvol leven.

Dat is de betekenis van zingen voorzover het poëzie is. Een zeer fundamentele betekenis. Ze verklaart de diepe en onverwachte gevoelens die zingen soms kan oproepen. Bij zingen is dat nog anders en dikwijls sterker dan bij poëzie. Naast ritme en klankkleur komt er bij zingen nog de melodie, de zangstem en de meerstemmige harmonie bij, terwijl het woord naar de achtergrond gedrongen wordt. Dat geeft kleur aan de grijstinten van de poëzie en geeft nog meer ruimte aan het gevoel dan aan het denken. Zingen is zijn, in vol ornaat.

zaterdag 3 december 2011

17. De visie van Rudolf Steiner

Uit dezelfde kringen als Nietzsche komt een heel andere figuur. In filosofische kringen zeer omstreden, maar wel zeer boeiend en met een grote invloed via de anthroposofische beweging waarvan hij de grondlegger is. Diegenen die hem afdoen als een zweverige figuur vergeten dat hij een wetenschappelijke achtergrond had, zeer vertrouwd was met het werk van Schopenhauer en zeker in zijn eerste werken strak filosofisch dacht. 

Zijn weg


Rudolf Steiner (1861-1925) was Oostenrijker en studeerde in Wenen, maar werkte en leefde daarna vooral in Duitsland (Weimar en Berlijn). Gedurende de eerste wereldoorlog verplaatste hij zijn activiteiten naar Dornach bij Basel en stichtte daar het Goetheanum, het centrum van de antroposofische beweging. In heel Europa had hij contacten en gaf hij lezingen. Na zijn dood breidde de antroposofische beweging zich verder uit, vooral ook in het onderwijs (Vrije Scholen).

Steiner had een wetenschappelijke opleiding, was zeer goed op de hoogte van de ontwikkelingen in de wetenschap en waardeerde die zeer. Van jongsaf had hij daarnaast groot interesse en gevoeligheid voor de wereld van de geest. Hij wilde natuurwetenschap en geesteswetenschap met elkaar verbinden in tegenstelling tot de heersende opvattingen die ze aan elkaar tegenstelden: enerzijds materialisme dat al het geestelijke als zuivere fantasie zag, anderzijds intellectualisme en geloof die zich verzetten tegen de vooruitgang van de wetenschap. 

Hij was ervan overtuigd dat de kennis vanuit de waarneming moet aangevuld worden met de kennis van de geestelijke werkelijkheid door persoonlijke ervaring. Zelf was Steiner helderziende en had een sterke intuïtie van de geestelijke werkelijkheid, maar hij was ervan overtuigd dat ieder mens in zich de mogelijkheid draagt om rechtstreeks kennis te nemen van de wereld van de geest. Het komt erop aan die mogelijkheid ruimte te geven en ze bewust te ontwikkelen.

Op basis van zijn persoonlijke ervaringen en inzichten ging Steiner zijn eigen weg. Geboren als katholiek, nam hij afstand van het dogmatische geloof en stond open voor allerlei oude en nieuwe ideeën. Zo had hij bijvoorbeeld grote bewondering voor het denken van Nietzsche en Schopenhauer en nam ideeën van hen over, maar was het op fundamentele punten oneens met hen. Zo sloot hij zich ook aan bij de beweging van de teosofie, die het denken van de Indische godsdiensten naar Europa wilde halen, maar ging vrij snel zijn eigen weg met de antroposofie, waarin het christelijke geloof een centrale plaats heeft. 

Hij stelde dat je nooit iets moet beweren dat niet gebaseerd is op je eigen ervaring. Het is niet in zijn geest dat de antroposofie nu ook een geloof is geworden waar men vóór of tegen is en Steiner ofwel kritiekloos vereerd wordt ofwel niet ernstig genomen wordt als denker, omdat men het niet eens is met bepaalde van zijn opvattingen.

Geest en wereld

Volgens Steiner is de bron en de kern van alles wat bestaat geestelijk. Onze wereld is een ‘incarnatie’ van de geest: in de planeten, zon en maan, in de materie van de aarde, in planten en dieren en uiteindelijk in mensen. Het is de geest die de evolutie drijft naar het ontstaan van mensen waarin de geest zich uitdrukkelijk openbaart en van zichzelf bewust wordt. 
Het geestelijke element in ieder mens blijft in contact met de geesteswereld, via dromen maar nog sterker in de droomloze slaap, en keert bij de dood terug naar de geesteswereld in afwachting van een reïncarnatie. In de tijd tussen de dood en een volgende geboorte leeft de ziel/geest in de geestelijke wereld en doet daar nieuwe inspiratie op voor een volgend materiëel bestaan.

In de oudheid waren mensen zich bewust van de eenheid van de materiële en de geestelijke wereld en zagen en ervoeren ze in heel de materiële wereld ook de aanwezigheid van de geestelijke werkelijkheid. Vanaf de tijd van de Romeinen is die eenheidsbeleving in Europa stilaan verloren gegaan en in de moderne tijd heeft dat geleid tot de ontkenning van de geesteswereld bij veel denkers, wetenschappers en het grootste deel van den bevolking. Dat is de diepste oorzaak van het wijdverspreide onbehagen van mensen en van de oorlogen die Europa en de hele wereld hebben verscheurd. 

Steiner wilde met zijn onvermoeibare inzet mensen brengen tot de herontdekking van de eenheid van geest en materie en zo tot een verrijking van het leven en het herontdekken van een diepgaande eenheid van alle mensen. Het scheppen van kunst was voor hem daarbij van groot belang omdat mensen in hun kunst de materie omvormen tot de uitdrukking van de geestelijke werkelijkheid. In de kunst kunnen mensen elkaar ook vinden over de grenzen van nationaliteit en godsdienst heen.

Zingen: beleving van de geest

In een aantal voordrachten heeft Steiner een belangrijke plaats toegewezen aan het zingen. Muziek is volgens Steiner de meest directe en intense vorm waarin het geestelijke zich incarneert in het aardse leven. Minder dan andere kunstvormen is muziek bepaald door het materiële. “Wanneer de mens in het muzikale element leeft, leeft hij in een afspiegeling van zijn geestelijke oorsprong. In dit schaduwbeeld van de geestelijke wereld beleeft de ziel de hoogste verheffing, de innigste verhouding tot het oerelement van de mens. Dat is de reden dat muziek ook op de meest eenvoudige ziel zo diep inwerkt.”

Zingen is de oervorm van de muziek. Het zingen van klinkers, de vocalen, is daarbij het meest-geestelijke element, het lichaam vormt de medeklinkers (consonanten). “Wanneer we vocaliseren, drukken we eigenlijk dat wat in de ziel leeft naar het lichaam toe, terwijl het lichaam door er het consonanten-element aan toe te voegen enkel het muziekinstrument vormt. U zult beslist het gevoel hebben dat iedere vocaal een direct-levende zielekwaliteit heeft en dat het element van de vocalen ook op zichzelf staand te gebruiken is; het consonanten-element daarentegen heeft voortdurend een sterk verlangen naar het vocale. Het plastische instrument van ons lichaam is eigenlijk iets doods, wanneer het niet door het vocale, het ziele-element wordt aangeslagen.”

Zoals in de wetenschappelijke studie van “The singing Neanderthals” stelt ook Steiner dat het menselijk spreken uit een zang-taal is voortgekomen: “In de loop van de historische ontwikkeling van de mensheid is de taal eigenlijk voortgekomen uit iets wat oorspronkelijk een zang-element was. Hoe verder we teruggaan in voorhistorische tijden, des te meer lijkt het spreken op het recitatief en tenslotte op het zingen. En in heel oude tijden van de ontwikkeling van de mens vertoonden zijn uitingen in klank en toon geen enkel verschil tussen zingen en spreken, maar waren ze één.” Steiner wijst ook op de grote eenheid van spreken en zingen in het oude Griekse drama. Het ritmisch bewegen in de dans hoorde daar overigens ook steeds bij.

De geest laten stromen

Zoals alles in ons leven is ook het zingen een voorwerp van menselijke techniek geworden. Dat kan de kwaliteit van de zang verhogen en de mogelijkheden van de stem verruimen, maar het houdt het gevaar in dat we het zingen losmaken van zijn bron.
Steiner: “Doordat we op aarde alleen door middel van de lucht kunnen spreken en zingen, vinden we in de luchtvorm van het toonelement de aardse afspiegeling van iets wat in feite een geest-zielegebeuren is. Het geest-zielekarakter van de toon maakt in feite deel uit van de bovenzinnelijke wereld. En wat hier in de lucht leeft is in de grond van de zaak het lichaam van de toon.”

Dat de mens in staat is muziek te maken, te zingen, en ernaar te luisteren, ligt aan het feit dat hij de klanken al in zich heeft. Bij zijn geboorte krijgt hij die mee vanuit de geestelijke wereld “die vol stromende tonen is in een diepe stilte”. Gedurende de nacht verblijft de mens ook in deze geestelijke wereld en vernieuwt daar zijn kracht om de tonen tot klank te brengen in zijn lichaam. Dat verklaart het aangename gevoel dat mensen hebben bij het zingen, tenminste wanneer het zingen gebeurt vanuit deze geestelijke kracht en niet vanuit een zuiver lichamelijke inspanning.

De Zweedse Valborg Werbeck-Svärdström (1879-1972) heeft in samenwerking met Steiner een zangpedagogiek ontwikkeld die het innerlijk horen als uitgangspunt heeft, niet allerlei lichamelijke technieken. De technieken staan in dienst van het innerlijke horen.  In Nederland zijn er zangpedagogen die vanuit deze principes werken. Patricia van Oosten geeft op internet een uitgebreide verantwoording daarvan en beschrijft de methode die zij gebruikt (http://www.healing-sound.nl).

Zoals Steiner zelf stelde moet je nooit ideeën overnemen die je niet vanuit je eigen ervaring kunt onderbouwen. Zo moeten we dan ook zijn opvattingen bekijken en waarderen. Zijn theorie is door de tijd getekend en slechts weinigen zullen helemaal met hem meegaan. Het is wél een fascinerend denken dat misschien licht werp op eigen ervaringen. Zelf ervaar ik dat er muziek is waarmee ik als vanzelf meeresoneer en zonder inspanning en met groot genoegen zing, terwijl er andere muziek is die me sterk vermoeit en weinig plezier geeft. Ook merk ik dat ik zangers veel sterker waardeer als zanger als het persoonlijkheden zijn die vanuit een diepe warmte zingen. De hoge C als acrobatische prestatie vind ik knap, maar ze raakt me alleen als ze als vanzelf uit het innerlijke opklinkt.


Jacob Israël de Haan (1881-1924), Nederlands Joods schrijver, jurist en politicus, schreef in de tijd van Steiner onderstaande kwatrijnen. Je herkent hierin gelijkaardige gedachten.

Ik voel 't Lied weer door mijn hart drijven.
Nog ben ik door Schoonheid bekoord.
En wijl wij onze liederen schrijven,
Schrijft God Zijn Eeuwig Woord.

Gods Eeuwig Woord, wie zal 't vertalen
In de machteloze woorden van ons lot.
En toch in ieder ademhalen
Geeft zich de Adem van God.

vrijdag 2 december 2011

16. Friedrich Nietzsche over woord en klank

 

Het is tijd om op verkenning te gaan bij de filosofen. Alles bij elkaar is door filosofen weinig geschreven over zingen, maar hier en daar is toch wat te vinden. 
De eerste is Friedrich Nietzsche. Hij had een interessante visie op de relatie tussen woord en klank, waar ik eerder ook al over schreef (zie afleveringen 9 en 10).  Nietzsche staat erom bekend dat hij de zaken extreem scherp stelde, maar zijn denken boeit filosofen van onze tijd nog steeds. Muziek had in zijn leven en zijn

Nietzsche leefde volop in de tijd van de Duitse hoogromantiek, van 1844 tot 1900. Een tijdlang was hij kind aan huis bij Richard Wagner waar hij andere componisten en musici ontmoette. Wagner was eerst zijn idool, maar later wees hij hem af als iemand die zijn mooie idealen had verraden.  Nietzsche schreef zelf muziek, enkele instrumentele stukken en een aantal liederen,  maar daarin was hij geen hoogvlieger en zijn muziekvrienden reageerden er maar koel op. Zijn kracht lag in het denken.

Friedrich Nietzsche was de zoon van een dominee en hoorde zo tot de betere burgerkringen. Reeds a ls student werd hij bekend om zijn briljante denken en toen hij 25 werd was hij al professor in de klassieke letterkunde te Basel. Zijn eerste werk ‘Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik’ (1872), over de oude Griekse tragedie, was echter al zo controversieel dat hij snel door zijn vakgenoten en collega’s gemeden werd en zijn professoraat een fiasco werd. Na 10 jaar nam hij ontslag en ging als zelfstandig denker en schrijver zijn eigen weg.

Apollo en Dionysos

 De oude Griekse kunst stond bij de romantici in hoog aanzien als voorbeeld van evenwicht en schoonheid. In zijn studie over de oude Griekse tragedie stelde Nietzsche nu dat men daarbij voorbijging aan een ander element in deze tragedies dat hen eigenlijk hun dramatische kracht gaf. Men had alleen oog voor het ‘apollinische’ en ging voorbij aan het ‘dionysische’. 

Apollo is de god van de schoonheid, de ordening en de waarheid, Dionysos is de god van de exstase, de dronkenschap en de roes. Dionysos verbeeldt de oerkracht van het leven, die zich steeds weer realiseert in schepping en ondergang, terwijl Apollo staat voor de mens die tracht greep te krijgen op de chaos van het leven door begrippen, voorstellingen en mythen. De schoonheid van Apollo is rationeel en glad, die van Dionysos is rauw en emotioneel. Apollo is de god van de beeldende kunst, van het denken en het individu, Dionysos is de god van de muziek en de groepsdans. 

De tragedie is volgens Nietzsche ontstaan uit het koor van de Dionysos-cultus, een koor van saters, merkwaardige wezens met horens en bokkenpoten. Door dit saterkoor werd de cultuurmens ‘opgetild’ uit de alledaagse werkelijkheid. De staat, de maatschappij, alle scheidingen tussen mens en mens weken voor een overweldigend gevoel van eenheid dat de mens terugbrengt naar het hart van de natuur.

De oprichters van onze plaatselijke fanfare ‘Nos jungit Apollo’ (Apollo verenigt ons) hebben in 1864 waarschijnlijk niet helemaal geweten waar ze voor kozen met die naam, maar een keuze voor Dionysos zou bij de pastoor zeker niet goed gevallen zijn.

De echte werkelijkheid

Voor Nietzsche beleeft een mens alleen in muziek de echte werkelijkheid, en wel in muziek die je zelf maakt. Zingen is daarvan de eerste en meest oorspronkelijke vorm.
Met theoretische kennis (begrippen, redeneren) bereikt een mens immers niet de werkelijkheid, alleen de voorstellingen die hij er zelf van vormt.

Het was de grote Immanuel Kant (1724-1804) die tot dit inzicht kwam, dat sindsdien door zowat alle filosofen is overgenomen. Het is immers duidelijk dat onze kennis van de wereld beperkt en bepaald wordt door onze mogelijkheden, door de structuur van ons eigen waarnemen en denken. De wet van oorzaak en gevolg maar ook kwaliteiten zoals de kleur van de dingen, zijn zaken die meer uit onszelf komen dan uit de wereld buiten ons. 

Is er dan geen mogelijkheid om de werkelijkheid zelf te bereiken? Veel filosofen na Kant gaan daarnaar op zoek en zien mogelijkheden in het gevoel of de intuïtie. Arthur Schopenhauer (1788-1860) was van mening dat een mens de werkelijkheid alleen kan bereiken via de kunst en dan met name in de muziek. Alleen in muziek beleeft een mens de oerkracht die alles tot stand brengt en doet leven en die Schopenhauer de ‘Algemene Wil’ noemt. Verder zit een mens gevangen in zijn voorstellingen. 

Nietzsche neemt die gedachte van Schopenhauer over: alleen in muziek beleven we het echte leven, de oerdrift die alles doet ontstaan en weer vergaan: de wereld, de levende wezens, het denken en de voorstellingen. Daarbij moeten we denken aan muziek als actief gebeuren, het maken van muziek, niet aan het product of aan het beluisteren van muziek. Verder blijven wij gevangen in onze voorstellingen. Die voorstellingen van de wereld, de mensen, de goden, en maatschappelijke structuren die eraan beantwoorden, hebben wij wel nodig om te overleven in de alledaagse strijd, maar als we daarbij blijven en ons daaraan vastklampen, missen we het echte leven dat altijd weer nieuwe dingen en gedachten schept en de oude loslaat.

Woord en klank

 Dat betekent dat het bij het zingen uiteindelijk om de klank gaat, niet om de woorden. De woorden hebben we meestal wel nodig, maar die behoren tot de wereld van de voorstellingen. Ze zijn eigenlijk niet meer dan kapstokken waaraan we de muziek ophangen.
Dat verklaart het feit dat de tekst zo dikwijls verloren gaat als we zingen en dat we ons daar weinig zorgen over maken. Dat verklaart ook dat we dikwijls enthousiast teksten zingen die we anders niet door de strot zouden krijgen. Denk aan het zeeroverslied, maar ook aan het Wilhelmus.

Maar is het dan niet zo dat er dikwijls eerst een tekst is, een gedicht, en dat een componist daar later muziek bij schrijft? Zo ontstaan inderdaad de meeste klassieke liederen. Volgens Nietzsche is het echter ondenkbaar dat een tekst zou inspireren tot muziek. Volgens hem is een componist vanuit zijn muzikale gedrevenheid op zoek naar teksten waarin hij die kan uitdrukken. Dat klopt wel met wat ik herhaaldelijk van componisten gehoord heb, dat zij voortdurend op zoek zijn naar teksten die bij hun muziek passen. Dat zijn dikwijls niet de beste gedichten, maar wel teksten die bij de componist muziek doen opwellen.

Nietzsche geeft zelf het voorbeeld van het laatste deel van de negende symfonie van Ludwig van Beethoven, de ‘Ode an die Freude’. Voor hem is het duidelijk dat de muziek daarvan niet geïnspireerd kan zijn door de slappe tekst. De muziek is duidelijk veel sterker en tilt de tekst naar een hoger niveau, die hij uit zichzelf niet heeft. Ik moet daarbij inderdaad toegeven dat ik van die tekst slechts enkele woorden ken en al snel afhaak als ik woorden hoor als ‘Götterfunken’ en ‘Tochter aus Elysium’. Geef mij de muziek maar en laat de tekst voor wat hij is. Geweldig dat Beethoven tot deze muzikale prestatie gekomen is; als de tekst daar iets aan heeft bijgedragen is dat mooi meegenomen.

De tekst van een muziekstuk heeft in deze gedachtegang vooral waarde voor de componist, veel minder voor de uitvoerder en nog minder voor de toehoorder. Eigenlijk spreekt de muziek voor zichzelf en neemt je mee in een wereld voorbij het denken en voorbij de alledaagse werkelijkheid. De tekst kan van belang zijn voor de uitvoerder en de toehoorder om zich in te leven in het creatief proces van de componist en daarmee de muziek als het ware zelf te herscheppen. Dat is echter iets anders dan ‘verstaan wat er gezongen wordt’.

Klopt de theorie van Nietzsche? Voor mij verheldert ze wel een aantal feiten en in die mate is ze voor mij geldig. Geldt ze voor alle muziek? Een interessante vraag om op door te denken.
Heeft dit gevolgen voor ons zingen? Misschien wél. Goed om ook daarover na te denken. Nietzsche heeft zich daar niet mee beziggehouden. Het was hem meer te doen om het filosofische inzicht in het menselijk bestaan. Voor hem had dit inzicht vooral gevolgen voor het leven: muziek als creatief gebeuren was voor hem het model voor echt authentiek menselijk leven dat ontstijgt aan de burgerlijke gezapigheid waartegen hij heel zijn leven gestreden heeft.



Muziek

Zij is als koorts, vol van gespannen leven.
Zoals de koorts zich uit in zelfde motieven,
Die treffen als een slag, door hun herhaald geluid,
Die schudden als de storm, die zwerven als gefluit,
Dàn door een diepte, slechts door eenvoud vol verkregen,
Dàn door tragische kracht, die afmattend bekoort,
Zoals diegeen zich voelt, die sidd’rend naar haar hoort,
Dàn door atomen fijn, die als een snoer zich regen,
Mat zij het lichaam af, maar knevelt zij den geest,
Die zich onwillig eerst, steeds wentelt in haar banden.
Als komt ’t bedwelmend koortsgevoel, dat gij verlangt en vreest,
Strekt dan verlangend uit naar hare stem uw handen.

Laat U dan rusten stil in haar wellust trillend’ arm,
Omvat dan met een zucht haar slanke, volle leest.

Simon Vestdijk