Niet alleen christenen zingen in hun kerkdiensten. Zingen hoort bij religie. Wat is het verband? Zijn daar grote lijnen in te vinden doorheen de grote verschillen? Of is zingen eigen aan een bepaald soort religie en past het niet bij een andere religieuze beleving? Een poging om enkele verbanden aan te wijzen en tegelijk te wijzen op de relativiteit van het zingen in het kader van religieuze bijeenkomsten.
Zingen centraal
De oudste teksten van de Indische godsdiensten, de Veda´s, zijn hymnen die alleen gezongen mochten klinken. Dat zingen was het uitsluitende recht van de priesters. De meest zuivere vorm van het gebed van een Hindoe is het zingen van de klank Oomm, waarmee de gelovige zich met lijf en geest verenigt met de goddelijke werkelijkheid Brahma.
In het Oude Testament komen gebeden alleen voor in de vorm van psalmen, liederen met eenvoudige begeleiding. Het boek van de psalmen, het liederboek van het Joodse geloof, geeft beter dan welke tekst ook een beeld van dat geloof in al zijn facetten: dank, lof, klacht, vraag, vloek, jubel,...
Dit geldt voor alle oude volken: zingen staat centraal in hun godsdienstige beleving. Meestal hebben voorzangers daarbij een aparte positie. Ook als verhalen en beschouwende teksten een plaats krijgen in religieuze bijeenkomsten, blijft zang de ziel en de ruggengraat.
Een uitzondering vormt de Islam: in de moskee wordt niet gezongen, tenzij je het reciteren van de Koran of de oproep tot het gebed als zodanig beschouwt. Er zijn onder de geleerden hele discussies over de vraag of zingen in de moskee verboden is, maar de praktijk is dat het niet gebeurt. Het zingen met begeleiding van instrumenten in de moskee wordt algemeen als verboden beschouwd. Zingen is voor moslims verbonden met feesten en dat hoort niet bij hun beleving van de godsdienst. Dit wijst op één belangrijk verband tussen zingen en religie buiten de Islam: zingen verheft en verdiept de dagelijkse beleving tot een feest of tot een pijnlijk gebeuren.
De ziel zingt
In Oosters-orthodoxe kerkgemeenschappen kan geen liturgie gevierd worden zonder koor, hoe minimaal ook. Zelf heb ik in mijn Rooms-katholieke jeugd veel ‘stille missen’ meegemaakt, waarbij de priester het ritueel afwerkte, soms stil soms luid gesproken met korte gesproken reacties van een misdienaar of van de gemeenschap. Na het Vaticaans Concilie van 1960 is dit fenomeen zowat helemaal verdwenen, ook bij diegenen die zich tegen de vernieuwing van de liturgie verzetten. Algemeen wordt nu ook van ‘viering’ gesproken. Bij een viering hoort gezang.
De geschiedenis laat zien dat dat erg verschillend kan zijn en ook nu zien we verschillende vormen van liturgisch gezang. Voor sommigen is de soberheid van het eenstemmige Gregoriaans het toppunt van religieus gezang, anderen vinden dat in de sobere meerstemmigheid van de Byzantijnse liturgie. Voor de kerken van de reformatie is de samenzang van de hele gemeente een wezenlijk kenmerk van de kerkzang en ook in de nieuwe kerkzang is het samen zingen belangrijk. In sommige kerken is dat samen zingen vrij extatisch, vooral in Afrika en in de zwarte kerken van Amerika. In de vieringen van Taizé, waarin ook veel jongeren en nuchtere noorderlingen zich thuis voelen, is vooral de herhaling kenmerkend die aansluit bij de mantra-vorm van Oosterse religies. Voor sommigen blijven de oude koralen in meerstemmige zetting van Bach of anderen toppunt van religieus zingen, of het meegenomen worden in de grootse composities van Schütz of Bach of meer recente componisten.
Gemeenschappelijk in al deze vormen is de lyrische verheffing van de woorden die gebruikt worden. Bij lof en dank is dit zeer duidelijk: de woorden alleen kunnen dit niet uitdrukken zoals dat gebeurt bij het zingen. De woorden krijgen een extra glans, ze worden als het ware ‘open-gezongen’ waardoor ze ruimte bieden om extra diepte en kracht te krijgen en het gewone te overstijgen. Door deze teksten te zingen worden ze verheven tot het niveau van het onzegbare, worden ze van binnen uit geladen met het religieuze gevoel dat verder gaat dan wat de teksten rationeel uitdrukken.
Dat kan op uiteenlopende manieren die een verschillend gevoel voor het religieuze uitdrukken. De Griekse goden Apollo en Dionysos zijn de verbeelding van deze uiteenlopende houding tegenover het religieuze. Apollo is de god van de harmonische ordening, Dionysos die van de exstase. Zij vertegenwoordigen twee aspecten van het religieuze die in de religieuze zang hun weerklank vinden. Het Gregoriaans is bijvoorbeeld vooral uitdrukking van de goddelijke harmonie, terwijl negro-spirituals dikwijls meer de exstase oproepen. Ook de twee aspecten die Rudolf Otto heeft onderscheiden in het religieuze kun je in de religieuze zang terugvinden: enerzijds het fascinerende van het mysterie (mysterium fascinans), anderzijds het vreeswekkende ervan (mysterium tremendum).
Het zingt in mij
In de Oosterse religies heeft zingen echter nog een diepere religieuze betekenis: in het zingen verenigt de zanger zich met het goddelijke, met het diepe wezen van de werkelijkheid. Voorbij deze materiële wereld waarin alles van elkaar onderscheiden en gescheiden is roept de zanger de geestelijke werkelijkheid op waarin alles met elkaar verbonden wordt in de klank, vooral in de klank Oomm. Daarom zijn woorden bij dit zingen niet belangrijk, het gaat vooral de volle rijkdom van de klank met zijn boventonen. Het is een aparte kunst om deze boventonen ook te zingen.
In de Byzantijnse traditie vinden we dit terug in de opvatting dat de liturgische zang deelname is aan de zang van de engelen bij God. De teksten zijn in deze traditie niet onbelangrijk, maar de langdurige herhaling ervan roept een andere tijdsbeleving op dat die van ons dagelijks leven. De tijd wordt uitgerekt om te verwijlen bij het mysterie.
De diep-religieuze betekenis die Rudolf Steiner aan muziek hecht ligt in die lijn. Voor hem is muziek de meest directe en intense vorm waarin het geestelijke zich incarneert in het aardse leven. “Doordat we op aarde alleen door middel van de lucht kunnen spreken en zingen, vinden we in de luchtvorm van het toonelement de aardse afspiegeling van iets wat in feite een geest-zielegebeuren is. Het geest-zielekarakter van de toon maakt in feite deel uit van de bovenzinnelijke wereld.” Volgens Steiner was deze beleving van de zang het sterkst in de voor-historische en de vroeg-Griekse tijd waarin eerst de septime en daarna de kwint domineerden. “In de tijd van de septimen werd de drang tot musiceren gevoeld als in bezit genomen worden door de grote geest. In de tijd van de kwinten ervoer men de muziek als een verplaatst zijn in een ander element, buiten zichzelf. Daarbij hoort niet de uitspraak ‘ik zing’, maar ‘de muze zingt in mij’. De Chinezen hebben die beleving ook nu nog.” (Rudolf Steiner over muziek, Zeist 1986, passim; zie ook aflevering 17).
Een belangrijk aspect van die eenheidsbeleving is de beleving van de gemeenschap met medegelovigen. Het samen zingen schept gemeenschap op basis van gevoel. Tegelijk blijft daarin ruimte voor eigen invulling. Zelf ervaar ik dat sterk in het verschil tussen een gesproken en een gezongen geloofsbelijdenis. Bij een gesproken geloofsbelijdenis stoot ik veel sterker op de tekst die nooit helemaal mijn eigen tekst is en waar ik dikwijls afstand van wil nemen. Het gevoel van eenheid met mijn medegelovigen komt daardoor onder druk te staan. Bij een gezongen belijdenis is die confrontatie veel minder sterk en door de eenheid van het zingen worden de woorden en gedachten van de tekst gerelativeerd. Daarmee kom ik tot een derde aspect van het religieuze zingen.
Een heilig spel
Zingen in religieuze bijeenkomsten is ook belangrijk omdat bij het zingen de inhoud van het geloof ‘op afstand’ wordt gezet. Bij het zingen wordt ‘gespeeld’ met het geloof. Ernstige geloofsgegevens krijgen in het zingen een speelse uitdrukking, waarbij de tekst en zijn betekenis op de achtergrond treedt en ruimte maakt voor het gevoel en voor de sfeer. Het is zoals bij het spel van een kind, waarin de werkelijkheid op afstand wordt gezet, zodat ruimte ontstaat om het grote nog ongrijpbare leven te verkennen zonder risico. De hele liturgie is zulk een spel waarin een werkelijkheid wordt gecreëerd die tussen de objectieve feitelijkheid en de subjectieve fantasie in staat. Het is een werkelijkheid in de symbolische wereld die volgens de psycholoog Winnicott zo belangrijk is voor een gezond psychisch leven.
Dit spel is een kunst die niet evident is. Als men de regels van het spel niet kent of niet respecteert treden vervalsingen op. Als het spel verstart tot een vaststaande ritus werkt het ook niet meer. Dat is ook zo bij het religieuze zingen. Als het verband met het religieuze gevoel verloren is, gaat het religieuze zingen ‘galmen’, klinkt het hol, of wordt het een show zonder religieuze betekenis. Daarom blijft het religieuze zingen ook slechts authentiek als het voortdurend opnieuw geijkt wordt aan de innerlijke religiositeit van de zangers. Daarbij is er echter tweerichtingsverkeer: vanuit nieuwe religieuze beleving kan nieuw religieus zingen groeien, maar ook kan de innerlijke religiositeit zich optrekken aan bestaande religieuze zang.
Een opvallend fenomeen in dit verband is het feit dat zangers helemaal kunnen opgaan in het zingen van de Matteüspassion van Bach terwijl ze zich verder als volslagen ongelovig beschouwen. Wat is hier aan de hand? Gaat het hier alleen om de schoonheid van de muziek of spreekt deze muziek en dit drama een diepere onbewuste religiositeit aan?
Cornelis Verhoeven suggereert dat zingen zo liturgisch is omdat het de kans geeft alles te zeggen zonder aan je woord gehouden te worden. We zingen wat we niet menen. Meer nog dan het gebed is het “een wanhopige poging de aanwezigheid van god te dichten...Wat wij eindeloos moeten herhalen zonder er iets mee te bereiken, dat gaan we reciteren. Kinderen die elkaar uitschelden zonder dat de andere partij inderdaad dood wil neervallen, gaan hun scheldwoorden sarrend reciteren en zingen...Men wil god toespreken, zijn leven geven of een nieuw leven beginnen, de aarde vernieuwen en nooit meer zondigen; men wil en zegt alles tegelijk en alles staat op het spel. Maar men zegt het op deze bepaalde toon of zingt het. In de wijze waarop het gezegd en gezongen wordt is het gezegde van zijn karakter van mededeling of uitspraak ontdaan; het wordt alleen maar gezegd en kan niet aan zijn woord gehouden worden...De minst betekenende woorden worden met het meeste enthousiasme, het hardst en met de meest intense herhaling gezongen: heisa, hopsa, faldera, en in de liturgie: amen, alleluia, hosanna.”(Het grote gebeuren, Ambo 1966, blz.245-266)
Positief geïnterpreteerd kun je dit zingen ook zien als de uitdrukking van de onmacht om het mysterie te grijpen en de voortdurende poging om er toch naar te reiken. Verhoeven wijst echter terecht op het risico dat dit alles hol en onecht wordt. Religieus zingen beweegt zich op het scherp van de snede van authenticiteit, zoals elke religieuze expressie.
Ook wijst hij terecht op de grenzen van het religieuze zingen. In de oude Latijnse plechtige liturgie werd zowat alles gezongen, ook de lezingen uit de Schrift die daardoor juist hun eigen zeggingskracht verloren. Het is opvallend dat dat nauwelijks nog gebeurt, zelfs in de meest plechtige vieringen. Alleen de recitant in de concertante uitvoeringen van de Matteüspassie brengt het verhaal van Jezus’lijden nog gezongen. Daarna kun je rustig koffie gaan drinken.
Dit is iets anders dan waar de Bengaalse dichter-zanger Tagore het over heeft.
Als Gij mij zegt te zingen
dan is het of mijn hart zal breken van trots:
ik zie U in 't gelaat en tranen komen in mijn ogen.
Al wat ruw en wanluidend is in mijn leven
versmelt tot één zoete harmonie –
en mijn aanbidding spreidt vleugelen als een blijde vogel,
die vlucht neemt over de zee.
Ik weet dat mijn zang U behaagt.
Ik weet dat ik alleen als een zanger tot Uw aanwezen nader.
Met den rand van de wijd spreidende wiek mijns gezangs raak ik Uwe voeten, -
tot waar ik mij nooit te reiken zou vermeten.
Dronken van zanggeluk vergeet ik mijzelven
en noem U Vriend,
die toch mijn Heer zijt.
Rabindranath Tagore (1861-1941)Wijzangen, vert. Frederik van Eeden, Kluwer, Deventer 1969